De profetie over de verwoesting van de tempel
1.1 EEN RADICALE VERWOESTING
Op de woensdag voor zijn overlevering heeft onze Heiland aan zijn leerlingen een profetie meegegeven voor de tijd tussen zijn hemelvaart en zijn terugkeer (Marcus 13). Het wordt een tijd van verdrukking. Met als middelpunt de totale verwoesting van de tempel van God in Jeruzalem.
Tot vandaag toe kan men in Jeruzalem een gedeelte van het puin van de tempel zien liggen. Aan de voet van een hoge muur, die in het verlengde ligt van de Joodse Klaagmuur. Die muur roept een vraag op:
Tot vandaag toe kan men in Jeruzalem een gedeelte van het puin van de tempel zien liggen. Aan de voet van een hoge muur, die in het verlengde ligt van de Joodse Klaagmuur. Die muur roept een vraag op:
Bij de verwoesting van de tempel in 70 zou geen steen op de andere stenen zijn gelaten. Maar hoe zit het dan met de klaagmuur? Maakte die ook geen deel uit van het tempelcomplex?
Het lijkt inderdaad alsof deze muren nog een restant zijn van de tempelmuren, maar dat is toch niet het geval. We kijken hier aan tegen de fundering onder de tempelberg: we zien de stenen muren die het tempelplein ondersteunden. Op dit hoger gelegen tempelplein bevond zich de tempel. Wie vandaag in Jeruzalem opklimt naar dat tempelplein, ontdekt hoe leeg het is. Een kaal plein waar eens de tempel stond. Deze is letterlijk met de grond gelijk gemaakt. Het enige dat we zien zijn latere gebouwen: de Rotskoepel en de AlAqsa moskee. Juist die islamitische bouwsels accentueren nog eens extra dat de tempel er helemaal niet meer is, zelfs de restanten niet, zelfs geen halve muur.
1.2 EEN REEDS DOOR DANIËL GEPROFETEERDE VERWOESTING
Onze Heiland wijst erop dat reeds Daniël had gesproken over de verwoesting van deze tempel. In Daniël 9,26 lezen we inderdaad hoe de tempel die na het gebed van Daniël herbouwd zal worden (`de tweede tempel’) ooit weer verwoest zal worden door een goddeloze koning, nadat een onschuldige is vermoord in Jeruzalem. Vaak wordt Daniël 9 samen gelezen met de hoofdstukken 10-12, waarin sprake is van de ontwijding van het altaar door de Syrische koning Antiochus Epifanes.
In de behandelde hoofdstukken wordt de gruwel der verwoesting, op de plaats waar hij niet hoort steeds genoemd; zo ook in het boek Daniël.
Op een bijbelstudiever. hebben we het boek Daniël behandeld, ook met behulp van een bijbelstudie hierover van ds. Keller uit Amerika en daarvan had ik begrepen dat het over een beeld van Zeus in/op het tempelplein zou gaan. Datzelfde zou ook gebeurd zijn in de jaren 66-70 jaar na Chr. Zou iets ‘’dergelijks’’ weer gebeuren/ of is dit wat wordt aangeduid met de anti-christ?
Op een bijbelstudiever. hebben we het boek Daniël behandeld, ook met behulp van een bijbelstudie hierover van ds. Keller uit Amerika en daarvan had ik begrepen dat het over een beeld van Zeus in/op het tempelplein zou gaan. Datzelfde zou ook gebeurd zijn in de jaren 66-70 jaar na Chr. Zou iets ‘’dergelijks’’ weer gebeuren/ of is dit wat wordt aangeduid met de anti-christ?
Gedeeltelijk wordt deze vraag beantwoord in Bijbelstudie Ontkenning over de antichrist en in Bijbelstudie Hoogmoed over de wetteloze mens die zitting zal nemen in de tempel. De profetie van Daniël die op de achtergrond staat van de woorden van onze Heiland over de tempel, is een vaak duistere profetie. Toch zijn er wel duidelijke hoofdlijnen te vinden wanneer we maar beseffen dat Daniël 9 gaat over de herbouw van de tempel na de ballingschap tot aan het moment waarop die ook weer verwoest zal worden, terwijl de hoofdstukken 10-12 een meer gedetailleerde beschrijving bieden van de eeuwen tussen die beide gebeurtenissen. Wie daar meer over wil lezen, moet ik (vanwege de uitgebreidheid van het antwoord) verwijzen naar mijn CNT-commentaar op Marcus, waar ik een Bijlage schreef over `Marcus 13 en de profetieën van Daniël’ (pp. 405-412).
1.3 VERWOESTING VAN GODS WONING, GEBEDSHUIS VOOR ALLE VOLKEN
De tempel was allereerst Gods woning en de plaats voor gebed. Voor zondaren is de toegang tot deze heilige plaats alleen mogelijk dankzij de dienst van de priesters en dankzij de verzoeningsoffers. De tempel zelf was echter meer dan alleen een verzoeningsplaats.
Zo kwamen uit alle windstreken ook sympathiserende heidenen om hier te aanbidden: de voorhof der heidenen gaf hun daar alle gelegenheid voor. Het was ook zeker Gods bedoeling dat de tempel een verzamelplaats zou zijn voor alle volken. Misschien realiseren we ons dat wel eens te weinig.
U zei, of zo heb ik het gehoord: Het voorhof (van de tempel) der heidenen is voor ons. Wilt u iets meer vertellen over het voorhof der heidenen in relatie tot toen en tot ons.
Onze Heiland noemde de tempel `een huis van gebed voor alle volken’ (Mc.11,17) en daarbij verwees Hij naar het Oude Testament (Jes.56,7: `Mijn tempel zal heten: Huis van gebed voor alle volken’). Wanneer wij in die tijd hadden geleefd, zouden wij als christenen uit de heidenen ook naar Jeruzalem hebben kunnen gaan om bij de tempel te aanbidden. Je zou kunnen wijzen op Titus, een onbesneden christen, die door Paulus werd meegenomen naar Jeruzalem (Gal.2,3). Later had Paulus een onbesneden christen uit Efeze bij zich in Jeruzalem, namelijk Trofimus (Hand.21,29). Deze christenen uit de heidenen mochten niet in de offer-voorhof van de tempel komen (Hand.21,28-29; 24,6) en daar heeft Paulus ze dan ook niet binnengebracht. Maar hij vond het voor hen wel van belang dat ze met hem in Jeruzalem waren en dat ze als Grieken ook konden aanbidden op het tempelplein voor de heidenen (Joh.12,20).
De brief aan de Hebreeën laat duidelijk zien dat de verzoeningsoffers door de priesters van Aäron nu zijn vervangen door het offer eens voor goed door onze Hogepriester naar de orde van Melchisedek. Dit betekent echter niet dat de Joodse christenen ophielden te aanbidden in de tempel. Hier was het teken van Gods wonen in ons midden.
De verwoesting van de tempel is dan ook iets anders dan de sluiting van een overbodig geworden gebouw. Onze Heiland noemt deze komende verwoesting `een gruwel die zich zal opstellen waar het niet hoort’ (Mc.13,14). En we lezen in Openbaring dat in het nieuw Jeruzalem opnieuw de vraag naar de tempel rijst. Echter blijkt dan dat een stenen tempel er niet meer zal komen omdat de HERE God dan persoonlijk in ons midden woont (Op.21,22). Dat is de werkelijkheid waarvan we in de tempel de schaduw hadden: die schaduw ontbreekt vanaf het moment dat de geprofeteerde verwoesting plaatsvond. En dat is niet vanzelfsprekend: het is een gruwel die geprofeteerd wordt.
1.4 WAT BETEKENT DEZE VERWOESTING?
In zijn rede over de verwoesting van de tempel geeft onze Heiland geen verklaring voor die verwoesting. Hij profeteert het feit en Hij maakt duidelijk dat deze gruwel een teken is voor de tijd van verdrukking.
Uit verschillende vragen blijkt dat men vaak geneigd is deze verwoesting te verklaren als het definitieve oordeel over de Joden, die de Messias hadden verworpen.
Moeten we de definitieve verwoesting van de nooit meer opgebouwde tempel dan ook niet met name, of zelfs uitsluitend, als Gods oordeel zien? Ook denk ik hierbij aan het van boven(!) naar beneden scheuren van het voorhangsel, toen Christus stierf aan het kruis. Dat is voor mij altijd een teken geweest dat de betekenis(sen) van de tempel had(den) afgedaan. Net als de besnijdenis (Gal. 5,6).
Maar was het ook niet een fundamentele slag van de HERE door een verkeerd geheiligde traditie waarin het volk werd weggehouden van Christus en zijn werk?
Deze vragenstellers hebben gedeeltelijk gelijk: het ontbreken van de tempel is zeker een oordeel over de Joden die de Messias verwierpen. We lezen in Matteüs 23,38 dat de Heiland over het hardnekkige Jeruzalem, uitroept: `Zie uw huis wordt als een woestenij voor u achtergelaten’ (HSV). Met dit huis zal wel niet de tempel zijn bedoeld omdat Gods huis niet `uw’ huis kan heten. Bedoeld zal zijn de stad (NBV) Jeruzalem zelf. Dat blijkt ook wel uit Lucas 19,41-44 waar de Heiland aankondigt dat belegeraars Jeruzalem zullen innemen en er geen steen op de ander zullen laten. Hoewel op dat moment (nog) niet de tempel wordt genoemd, moeten we bij Marcus 13 (de profetie over de tempelverwoesting) toch wel terugdenken aan die eerdere profetie over de ondergang van Jeruzalem, met zoveel woorden ook genoemd in Lucas 21,20. Het wordt een tijd waarin zij die in Judea zijn moeten vluchten naar de bergen (Jeruzalem is niet langer een safe haven!). Zoals de Here God Jeruzalem aan eigen lot overlaat, zo past daarbij dat ook zijn tempel niet langer hun middelpunt zal zijn. De verwoesting van de tempel is een strafgericht over een zich verhardend Israël. `In die dagen wordt de straf voltrokken, waardoor alles wat geschreven staat in vervulling zal gaan’ (Lc.21,22). Niet alleen zal Jezus onschuldig vermoord worden, zoals in Daniël 9,26 is aangekondigd, ook zal de rest van die profetie in vervulling gaan: een goddeloze heerser zal daarna stad en tempel komen verwoesten.
Maar is dat het laatste woord? Zeker niet. In Marcus 13 lezen we dat de verstrooiden ooit weer bijeengebracht zullen worden van de vier hoeken van de aarde. En in Matteüs 23,39 is er ook licht aan de horizon: `U zult Mij van nu af aan niet zien, totdat u zegt: Gezegend is Hij die komt in de Naam van de Heere’ (HSV). De straf van de ongekende verdrukking die over Israël komt, is dus wel een oordeel, maar geen definitieve streep onder de geschiedenis van dit volk. Zie ook de Bijlage in de afdeling Kroongetuigen (Waarom is er onder christenen zo’n grote verdeeldheid over Israël?).
De tempel is dan ook niet verwoest omdat zij overbodig was geworden als gebedshuis, maar omdat de Here in zijn oordeel over de verharding van Israël dit centrum wegneemt totdat Hij terugkomt voor allen die Hem verwachten en dan zal de tempel vervuld worden in Gods aanwezigheid voor de uitverkorenen uit de twaalf stammen en voor de ontelbare schare uit de volken.
Wanneer christenen uit de heidenen vandaag op het lege tempelplein staan, zullen zij daarom het woord `oordeel’ niet in de mond moeten nemen zonder verdriet en voortdurend hartzeer over het volk Israël (Rom.9,2): `God blijft hen liefhebben omdat Hij de aartsvaders heeft uitgekozen; de genade die God schenkt, neemt Hij nooit terug’ (Rom.11,28-29).