Skip to main content

Dionysius een van de twaalf kroongetuigen van het evangelie

DE SCHEPPER EN DE VOLKEN

  Bijbelstudie 1 van 3 over het vierde blokje: De volken en het evangelie

Deze Bijbelstudie wordt in de audioles uitgewerkt. Het is daarom goed mogelijk het beluisteren daarvan te combineren met deze Bijbelstudie. Om dit in gedeelten te kunnen doen, is de audioles in drie blokjes van 20 minuten opgedeeld. In de Bijbelstudie wordt aangegeven wanneer een nieuw audioblokje begint. (Via het menu Audiocursus is deze audioles als geheel of ook in drie afzonderlijke blokjes te downloaden).

A. God is niet onbekend, maar miskend
B. De volken waren vanaf Abraham nooit buiten beeld
C. Verdrongen kennis van God

 

Beluister hier audioles 1

1. GOD IS NIET ONBEKEND, MAAR MISKEND!

1.1 (Lystra) Het eerste voorbeeld van prediking aan heidenen die de afgoden vereerden vinden we in Handelingen 14,8-18. De daaraan voorafgaande hoofdstukken boden voorbeelden van prediking aan godvrezende heidenen zoals bijvoorbeeld Cornelius (hoofdstuk 10) of tot Joden en godvrezenden in een synagoge (hoofdstuk 13 en 14a). Maar wanneer Paulus en Barnabas in Lystra een levenslang verlamde man mogen genezen, ontstaat een direct contact met de heidense stadsbevolking. Men beschouwt de twee mannen als goddelijke genezers: Zeus en Hermes in eigen persoon! En men wil offers aan hen brengen. Paulus is nu wel verplicht om zich rechtstreeks te wenden tot een publiek dat nog nooit een synagoge van binnen heeft gezien en dat gewend is aan de afgodendienst in de tempels. In zijn toespraak valt op hoe hij de ene en ware God niet introduceert als een onbekende, nieuwe God, maar dat hij Hem aanwijst als de grote Miskende in Lystra en omgeving. Samengevat zegt Paulus het volgende:

a. Vereer geen afgoden, maar de levende God, die de hemel en de aarde en de zee heeft geschapen en alles wat daarin leeft (verg. de formulering van het vierde gebod!).

b. Hij heeft jullie eeuwenlang je afgodische gang laten gaan, maar ondertussen was Hij zelf voor jullie de bron van vruchtbaarheid en vreugde!

In de eerdere prediking tot Joden en tot godvrezende heidenen, konden Petrus en Paulus direct beginnen te spreken over de komst van de Messias (Hand.10,36vv.; 13,16vv). Die boodschap zou echter voor heidenen in de lucht hangen wanneer niet eerst werd gesproken over God de Vader. Pas dan kan het evangelie klinken over de Zoon.

1.2 (Athene) Het tweede voorbeeld van prediking aan heidenen die de afgoden vereerden vinden we in Handelingen 17,16-31. Paulus mag op de Areopagus spreken tot hoogontwikkelde Grieken. En terwijl hij in Lystra moest rekenen met een directe aanleiding (het offer dat men wilde brengen), kan hij in Athene rustiger en breder spreken over wat belangrijk is voor zijn heidense hoorders. Samengevat zegt hij het volgende:

a. Vereer niet al die afgoden. En denk niet dat God de onbekende God is.

b. De werken van God de Schepper zijn rondom ons: Uit Hem komen wij voort.

c. De mensheid is begonnen bij Adam, bij één mens.

d. Wij hadden God moeten zoeken en kunnen vinden! We hadden ons niet van Hem mogen afmaken met onze eigengemaakte beelden.

e. U wordt nu opgeroepen tot bekering en terugkeer.

f. Het wordt tijd, want er is een Rechter aangesteld over alle mensen.

g. Dat is de Man Jezus, opgewekt uit de doden.

In Athene komt Paulus toe aan het goede nieuws over Jezus Christus, maar dat nieuws is ingebed in een oproep tot boetedoening. En omdat de Grieken niets willen weten van een opstanding van doden, breekt zijn toespraak af op het moment dat hij is aangekomen bij het evangelie over de Messias.

In 17,30 leest de NBV: `God roept nu overal de mensen op om een nieuw leven te beginnen’. Deze vertaling zou de indruk kunnen wekken dat de mensen worden uitgenodigd voor een nieuwe start zonder dat nu direct sprake zou moeten zijn van bekering. Wie de NBV als geheel leest, ziet al wel beter. Mensen moeten een nieuw leven beginnen omdat er `een rechtvaardig oordeel komt over de mens’ (17,31) en bovendien lezen we aan het begin van 17,30 dat God `geen acht slaat op de tijd waarin men Hem niet kende’. God ziet daaraan voorbij: dit betekent dat die tijd op zichzelf genomen straf verdiende, ook al is de Here lankmoedig en opent Hij nu een weg om te ontkomen aan de veroordeling door de Rechter.

Toch is de vertaling `nieuw leven beginnen’ op zichzelf wat minder duidelijk dan vertalingen als `dat zij zich moeten bekeren’ (HSV); `dat zij tot bekering moeten komen’ (NBG-1951).

1.3 (Bekering tot God) Wie uit het heidendom tot Christus komt, heeft met twee dingen te maken: 1. De terugkeer en bekering tot God de Schepper; 2. Het aannemen van Jezus Christus als Gods Zoon en onze verlosser.

1 Tessalonicenzen 1,9-10 zou een korte samenvatting kunnen zijn van de prediking op de Areopagus. Paulus schrijft over de lezers: `Hoe u zich van de afgoden tot God bekeerd hebt om de levende en waarachtige God te dienen en zijn Zoon uit de hemelen te verwachten, die Hij uit de doden heeft opgewekt, namelijk Jezus, die ons verlost van de komende toorn’ (HSV).

1.4 (Geloven is gehoorzamen) Geloof is geen vrije keuze, maar een nieuwe gehoorzaamheid. Het is bevrijding van ongehoorzaamheid. Paulus noemt zichzelf een apostel `tot gehoorzaamheid van geloof’. Zie Romeinen 1,5; 16,26 (NBV geeft dit weer als `gehoorzaamheid en geloof’; beter is HSV `geloofsgehoorzaamheid’). Zie ook Romeinen 15,18 (`om de heidenen tot gehoorzaamheid te brengen’).

1.5 (De vijandige reactie) In Handelingen lezen we hoe vele heidenen zich verhardden en (al of niet opgestookt door de niet-christelijke Joden) de apostelen vervolgden of wegstuurden (13,50; 14,4-5.19; 16,19-24; 17,5-9.32; 19,23-40). Uit deze reacties blijkt dat de oproep aan de heidenen om tot God terug te keren een beroep deed op hun geweten.

 

Beluister hier audioles 2

2. DE VOLKEN WAREN VANAF ABRAHAM NOOIT BUITEN BEELD!

2.1 (Abraham, vader van vele volken) De uitverkiezing van het kinderloze echtpaar Abram en Sara leidde tot de formatie van een groot volk met een eigen land: Gods bijzondere eigendom! Maar vanaf het begin had de HERE God daarbij alle volken op het oog. Met Abram `zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden’ (Gn.12,3 HSV). Paulus schrijft dat de Schrift van tevoren zag dat God `ook andere volken door geloof zou aannemen’: daarom werd tegen hem gezegd `In jou zullen alle volken gezegend worden’ (Gal.3,8 NBV verg. HSV).

In het Oude Testament (o.a. Gn.12,3) heeft de NBV voor een andere vertaling gekozen, nl. `Alle volken op aarde zullen wensen zo gezegend te worden als jij’. Ook bij deze vertaling blijft gelden dat Abrahams volk voor alle volken Gods `modelvolk’ zal zijn.

Abram is niet gekozen om de wereld buiten te sluiten: integendeel. Vanaf het begin was de verkiezing ook niet een kwestie van één ras of natie! Dit bleek al direct uit de opdracht om de slaven (van welke nationaliteit ook) te besnijden (Gn.17,12-13). Door de eeuwen heen treffen we dan ook binnen Israël mensen van diverse nationaliteit aan (1 Sam.21,8 [andere vertalingen 21,7]; 2 Sam.8,18; 11,3; Jer.38,7). En altijd was het niet het ras dat de doorslag gaf voor God, maar het geloof (Jer.39,16-18).

2.2 (Israëls God: de God van alle volken)

a. De volken buiten Abrahams nageslacht blijven onder Gods recht vallen. Zo spreekt de HERE ook de farao van Egypte aan en Hij laat vergeldende gerichten komen over hem en zijn volk. Met de volken in Kanaän heeft de HERE lang geduld gehad voordat Hij tenslotte het gericht over hen voltrok door het volk Israël te sturen als landveroveraar (Gn.15,13-16).

b. De profeten van de HERE richten zich ook tot de andere volken met het woord van hun God. Jesaja, Jeremia en Ezechiël profeteren uitgebreid over hen en tot hen. Daniël is een profeet midden in een heidens volk! Van Abram tot Jezus was de HERE God geen zwijgende God voor de andere volken.

2.3 (Het volk Israël: bedoeld als voorbeeld voor de volken) Israël is uit Egypte geleid om `een koninkrijk van priesters te zijn, een heilig volk’ (Ex.19,4-5): priesters zijn er voor anderen en een heilig volk is een voorbeeldvolk. Door de zonden van het volk is hiervan vaak weinig terecht gekomen. Maar onder Salomo lezen we dat `zijn roem de naam van de HERE tot eer strekte’: de koningin van Seba komt daarop af en roept uit `Geprezen zij de HEER, uw God!’ (1 Kon.10,1.7-9). Verder zijn er vele psalmen die ook de andere volken oproepen om de HERE te prijzen (Ps.47,2-10; 138,4; 148,11-14). Wanneer de mensen allemaal gehoorzaam waren geweest, zou onder het OT een wereldwijd Godsvolk hebben kunnen ontstaan, alle volken omsluitend en met Jeruzalem als centrum!

2.4 (Godvrezenden in de synagogen) In het Nieuwe Testament komen we een bijzondere groep tegen: de godvrezenden. Zij werden geen Jood, waren onbesneden en hielden de spijswetten niet, maar anderzijds geloofden zij in de HERE God als de Enige, de Schepper, zij aanvaardden de geschiedenissen in het Oude Testament en zij streefden naar de gerechtigheid en de barmhartigheid van de wet van God. Kortom zij sympathiseerden van harte en metterdaad met de Joden in hun synagogen. De volken waren op die manier binnen Israëls blikveld. Wetgeleerden en Farizeeën reisden stad en land af om bekeerlingen te maken (Mt.23,15). Joodse wonderdoeners demonstreerden in heidense omgeving de macht van Israëls God (Hand.13,6vv; 19,13-16). 

2.5 (Josefus) Aan het einde van de eerste eeuw schreef de Jood Flavius Josefus een boek over de Joodse Oudheden waarin hij de inhoud van het Oude Testament en van het geloof in Israëls God overtuigend wil bekend maken aan zijn lezers in het Romeinse rijk. Hij was de eerste Jood niet die een dergelijk boek schreef. Dit bevestigt dat de volken niet buiten de aandacht vielen van de Joden. Israël zag zichzelf als Godsvolk en daarom ook als Gidsvolk (Rom.2,17-24!).

NB Het nieuwe van Pinksteren is niet dat de volken in beeld komen. Het nieuwe is dat vanaf nu aan hen de Messias als verlosser gepredikt mag worden.

 

Beluister hier audioles 3

3. VERDRONGEN KENNIS VAN GOD (Romeinen 1,18-32)

3.1 (Geen schaamte voor het evangelie) Paulus schaamt zich niet voor het evangelie, ook niet in Rome (1,16a). Wanneer hij daar zal aankomen met de boodschap van `Gods reddende kracht’ (1,16b) kan het zijn dat de mensen hem uitlachen en bespotten: `waarom zouden wij redding nodig hebben in de hoofdstad van de wereld?’ Die redding heeft de wereld echter meer nodig dan ze wil weten. Let maar op de realiteit van Gods toorn over alle kwaad in de mensenwereld (1,18).

3.2 (De realiteit van Gods toorn) De HERE God geeft de mensen over aan hun zelfgekozen zedeloosheid (door afgoden gedekt), beschadiging van de natuurlijke gaven (door leugens goedgepraat) en onderlinge liefdeloosheid (als resultaat van zelfzucht): 1,24; 1,26; 1,28. Die drievoudige overgave van de mens aan zijn eigen voelen en denken en willen, is het ergste dat een mens als schepsel van God kan overkomen! Het betekent verlies van de waarheid en ontwrichting van de samenleving.

3.3 (Het goed recht van Gods toorn) In heel de wereld laat de Schepper zich permanent kennen door zijn werken (1,20). Mensen kunnen zich bewust zijn van God en Hem zoeken (1,19.21).

3.4 (Het onderdrukken van de kennis van God) De schijnbare onkunde en onschuld van de mens is in feite het resultaat van opzettelijk onderdrukking van de Godskennis. Uit de vervormingen van het menselijk denken blijkt dat men iets wegduwt om het te onderdrukken en om het aan het geweten te onttrekken door totale verdraaiing.
1. Afgodsbeelden (afgeleid van binnenwereldlijke gestalten van mens en dier) moeten de hoogheid van de hemelse Schepper aan het oog onttrekken (1,23).
2. Beperking tot het geschapene moet de werkelijkheid van hemel en Schepper buiten beeld houden (1,25).
3. Door het rekenen met God te beschouwen als minderwaardig en in strijd met de menselijke zelfstandigheid, verdwijnt de wet van God achter de horizon (1,28).

3.5 (Tegen beter weten in) De werkelijkheid dat de levens van mensen eindigen in de dood, zou een weksignaal moeten zijn: blijkbaar verdient de mens het niet om te blijven (1,32a). Deze realiteit wordt genegeerd of weg verklaard als `natuurlijk’. De keuze voor het godloze leven wordt bevestigd doordat mensen elkaar daarbij aanmoedigen (1,32b).

 

4. SAMENVATTING

Het evangelie is vanaf het begin aan de mensheid gepredikt als een gelukkige en noodzakelijke weg om aan de rechtvaardige toorn van God te ontkomen en terug te mogen keren tot de vrede met God, onze almachtige Schepper, Vader van onze Here Jezus Christus.