06.2 (Nog altijd) vragen om vergeving? We zijn toch al vrij van het oordeel?!
In de Bergrede leert de Heiland ons een gebed dat bestaat uit drie instemmende en verlangende uitroepen waarin wij het evangelie aanvaarden (`Geheiligd worde uw naam, Kome uw rijk, Geschiede uw wil’). Wij verlangen naar de komst van het door Johannes en Jezus als nabij gepredikte hemelrijk. Daarom wordt het driewerf gebed om de vervulling afgesloten met een samenvattend woord: `dat het op aarde mag worden als in de hemel’. Daarna volgen drie verzoeken. Bescheiden gebeden. Om brood voor vandaag, om vergeving, om bescherming. Daar kunnen we niet zonder op onze weg naar het hemelrijk. Alleen kunnen we niet overleven op aarde. Uit onszelf houden we geen stand voor God. Zonder hulp zullen we het verliezen van de boze. Gelukkig vertrouwen we op het koninkrijk, de kracht en de glorie van God, onze Vader die in de hemel is. Amen.
Eén bede in dit gebed roept bij sommigen vragen of zelfs weerstand op. Dat is de bede om vergeving. Waarom is die bede nodig voor christenen aan wie alle zonden zijn vergeven? Kan een mens die leeft uit genade nog wel zondigen en bidden om vergeving? Hij is toch al bij voorbaat vrijgesteld van het oordeel? Dringende vragen die we onder ogen moeten zien om het Onze Vader te kunnen blijven bidden.
Gebeden om vergeving
`Volmaakte mensen vragen geen vergeving meer'
`Alle zonden zijn al vergeven'
Gebeden om een vriendelijk gezicht
Op weg naar de rechterstoel van Christus
Het gebed dat de Here Jezus ons heeft geleerd, is het uitgangspunt voor vele gebeden geweest door alle eeuwen heen. Dat geldt ook voor de vijfde bede. Die om vergeving. Heel veel kinderen leerden en leren het al jong om voor het slapengaan te bidden:
't Boze dat ik heb gedaan
Zie dat Here toch niet aan
Schoon mijn zonden velen zijn
Maak om Jezus wil mij rein
En in het begin van de negentiende eeuw dichtte Bilderdijk de volgende regels van een gebed:
Genadig God, die in mijn boezem leest!
Ik vlied tot U, en wil, maar kan niet smeeken.
Aanschouw mijn nood, mijn neêrgezonken geest,
En zie mijn oog van stille tranen leken!
Ik smeek om niets, hoe kwijnend, hoe bedroefd.
Gy ziet me een prooi van mijn bedwelmde zinnen:
Gy weet alleen het geen uw kind behoeft,
En mint het meer, dan 't ooit zich-zelf kan minnen.
In vele toonaarden en op vele leeftijden hebben Gods kinderen het gebed vertolkt van de tollenaar uit de gelijkenis (Lucas 18,9-14). Hij bleef in de tempel op een afstand staan en durfde niet eens zijn blik naar de hemel te richten, maar hij sloeg zich op de borst en zei:
O God, wees mij, de zondaar, genadig!
Het leven van Gods kinderen kent de bede om vergeving van schulden. En in alle kerkelijke liturgieën hebben die gebeden een plaats.
Is het echter – zo vragen sommigen – wel terecht dat christenen nog altijd (weer) bidden om vergeving van zonden?
Die vraag kan praktisch van aard zijn en alleen betrekking hebben op de gebedspraktijk. 1. Men tekent dan bijvoorbeeld bezwaar aan tegen het al te gemakkelijk bidden om vergeving: de bidder bidt terwijl hij of zij zich eigenlijk van geen kwaad bewust is. Zelfs wordt wel gebeden om vergeving van het `kwaad dat wij ook deze avond zullen doen’. Dit is een vreemde gebedspraktijk. Bidden om vergeving doe je niet vooraf: vooraf neem je je voor om juist heilig te leven. Bidden om vergeving doe je achteraf. En dat niet zonder meer en uit gewoonte, maar omdat er reden voor is. 2. En op zulke momenten hebben gebeden om vergeving ook nog heel weinig zin, wanneer we zelf niet bereid zijn om anderen te vergeven (Mt.6,14-15). 3. Verder is persoonlijk bidden om vergeving ook niet iets voor het podium, maar voor de binnenkamer (Mt.6,16-18). Omdat we verslagen zijn. David bad om vergeving voor zijn zonde met Batseba. Het had een poos geduurd voordat hij inzag dat dit gebed nodig was. Maar toen werd het ook een echt gebed in ootmoed: `Tegen U, tegen U alleen heb ik gezondigd, ik heb gedaan wat slecht is in Uw ogen’ (Psalm 51,6). Het is goed dat we gepast bidden om vergeving: gebeden om vergeving die te onpas worden gedaan, zijn overbodig. En daarom oneerbiedig tegenover God en schadelijk voor onszelf.
Bezinning op onze gebedspraktijk is daarom heel goed. Heel anders wordt het echter wanneer van verschillende kanten bezwaar wordt gemaakt tegen gebeden om vergeving zonder meer. Het gaat dan niet meer om onze gebedspraktijk, maar om het goed recht van de vijfde bede. Voor christenen zou die bede zonder meer niet (meer) op zijn plaats zijn. 1. Sommigen menen dat die bede overbodig is omdat christenen niet meer zondigen. 2. Anderen vinden dat zo’n gebed voor God teleurstellend zou zijn omdat christenen van Hem al een volkomen vergeving hebben gekregen.
2.1 `Volmaakte mensen vragen geen vergeving meer`
Wanneer we ons beperken tot een paar teksten en die uit hun verband lichten, zou je inderdaad kunnen zeggen dat christenen nu al volmaakt zijn en niet meer zondigen.
Paulus schrijft in Filippenzen 3,15 over `ons allen als volmaakte mensen’. Wat dit echter ook moge betekenen, het kan toch moeilijk slaan op volledige volmaaktheid voor God. Paulus heeft immers enkele regels eerder juist gezegd dat hij het doel nog niet heeft bereikt. Hij schrijft dan letterlijk: `Niet dat ik het al verkregen heb of al volmaakt ben’ (3,12 HSV). Het Griekse bijvoeglijke naamwoord teleios (volmaakt) wordt soms gebruikt in tegenstelling tot het aardse `onvolmaakte’, maar soms ook in tegenstelling tot het `onvolwassene of kinderlijke’. Het woord teleios betekent in dat tweede geval `volwassen’ (zie bijv. 1 Kor.2,6; 14,20). Paulus spreekt in vers 15 de Filippenzen aan als `volwassen, volwaardige’ christenen: juist omdat zij Christus volledig hebben aanvaard en niet meer halverwege staan, is het nu hun taak om het doel te bereiken en ook voor God straks volmaakt te zijn.
Johannes schrijft in zijn eerste brief enkele zinnen die de indruk wekken dat christenen zondeloos zouden zijn. Zo schrijft hij: `Ieder die uit God geboren is, doet de zonde niet, want zijn zaad blijft in hem en hij kan niet zondigen omdat hij uit God geboren is’ (1 Joh.3,9). Wat dit echter ook moge betekenen, het kan nooit de bedoeling zijn dat wij zondeloos zijn. Dezelfde Johannes schreef immers een bladzijde eerder het volgende: `Als wij zeggen dat wij geen zonde hebben, misleiden wij onszelf en is de waarheid niet in ons’ en `Als wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, maken wij Hem tot een leugenaar en is zijn Woord niet in ons’ (1 Joh.1,8.10). Om de daaraan schijnbaar tegengestelde uitspraken in hoofdstuk 3 te begrijpen, moeten we ons realiseren binnen welk dilemma Johannes daar schrijft. Er waren mensen (antichristen; 1 Joh.2,18-23) die de Zoon niet erkenden en die ook (net als de Nicolaïeten) meenden dat een heidens leven verenigbaar is met het christen-zijn. Op de achtergrond van hoofdstuk 3 speelt een misleidende en agressieve dwaalleer (3,7). Het gaat in hoofdstuk 3 niet over het vallen in zonde, maar over het aanvaarden van de zonde en het leven daarin. Wie dat doet (wil blijven doen, praktiseert) is een wetteloze. Hij of zij vergeet dat Jezus juist is gekomen om de zonden weg te doen uit de wereld (3,5). Wanneer je in Hem blijft `doe je niet aan zonde’ (3,6). Wie `aan zonde doet’ kent Hem niet (3,6). Er speelt hier een dwaling op de achtergrond die actief werd verbreid (3,7): de dwaling dat je zonde kunt combineren met geloof. Maar dat kan niet, want zonde is uit de duivel (3,8) en Jezus is juist gekomen om aan zijn werken een einde te maken. Wie uit God geboren is, doet niet aan zonde (3,9): wanneer het zaad van God in je is, kun je niet zondigen (je overgeven aan zonde). Wie de zonde en het heidense leven blijft propageren, is gewoon niet uit God (3,10)! Kortom: christenen moeten niet denken dat ze al volmaakt zijn en nooit in zonde vallen (hoofdstuk 1), maar wanneer je een christen bent, kun je onmogelijk meer `aan de zonde doen’. Dat sluit elkaar uit, ook al zijn er dwaalgeesten die het anders zeggen (hoofdstuk 3).
Bijbelse uitspraken die op het eerste gezicht misschien onduidelijk zijn, moeten we altijd eerst tegen het licht houden van het geheel van de bijbelse leer. En die meer onduidelijke uitspraken kunnen we daarna ook tegen het licht houden van hun eigen historische context. Dan krijgt een onduidelijke uitspraak zijn eigen plaats en wordt de bedoeling van de apostelen nog duidelijker.
Het is dus onjuist om de vijfde bede te typeren als overbodig voor christenen, omdat zij geen zonde meer zouden doen. De apostel Johannes herinnert ons er juist aan dat we onszelf voor de gek zouden houden wanneer we denken geen zonde meer te doen. En hij troost ons ermee dat wanneer iemand zondigt, `wij een pleitbezorger bij de Vader hebben, Jezus Christus de Rechtvaardige’ (1 Joh.2,1). De apostel spoort ons daarom juist aan om vergeving te vragen, want wanneer we onze `zonden belijden, dan zal Hij, die trouw en rechtvaardig is, ons onze zonden vergeven en ons reinigen van alle kwaad’ (1 Joh.1,9).
2.2 `Alle zonden zijn al vergeven’
Christenen zijn in dit leven nog niet volmaakt. Maar is een gebed om schuldvergeving niet een stap terug in de tijd? Is het niet een miskenning van het volbrachte werk van de Heiland? Hij stierf toch tot een volkomen verzoening van al onze zonden? Sommigen vinden het christelijk gebed om vergeving van schulden eigenlijk zelfs een verdrietige belediging van God: alsof Hij ons, zondaren, al niet volledig in genade had aangenomen.
Soms verbindt men dit aan de gedachte dat onze rechtvaardiging en onze heiliging samenvallen. Wij leven niet meer onder de wet. Hoe zouden we dan nog over zonde kunnen spreken? Onder de genade groeit vanzelf in ons de nieuwe mens. Het oude sterft af door de Geest. Op weg naar groei hoeven we geen dorre bladeren meer te rapen.
Op deze manier ontstaat een netwerk van gedachten: 1. De wet geldt niet meer voor een christen (de decaloog is achterhaald en moet niet meer gelezen worden). 2. De heiliging is niet (ook) een opdracht, maar uitsluitend een geschenk. 3. De rechtvaardiging (inbegrepen de heiliging) heeft eens voor altijd plaats gevonden. 4. Een christen kan nog wel zonde doen, maar die is hem of haar eigenlijk al vergeven. 5. De christen heeft een nieuwe identiteit gekregen. Hoogstens moet je je die identiteit van een gerechtvaardigde nog weer bewust worden. Dit spinsel van gedachten en meningen hangt tegenwoordig in vele struiken zijn webben.
Nu kwam de geldigheid van de wet al ter sprake bij het onderwerp (5.1/) `Sinaïwet en Bergrede’. De heiligheid als `opdracht’ en `belofte’ kwam ter sprake bij de behandeling van de Bergrede (Bijbelstudie Nicodemus). We richten ons nu vooral op de aard van de verzoening en rechtvaardiging. Is het waar dat het volbrachte werk van onze Heiland een gebed om vergeving door zijn gelovigen overbodig maakt?
Onze Heiland heeft op Golgotha inderdaad het beslissende offer eens voor goed gebracht. Het meest uitvoerig wordt dit uitgewerkt in de brief aan de Hebreeën. Er is nu geen offer meer nodig, zoals dat wel steeds weer nodig was in het Oude Verbond.
Maar als er geen reinigingsoffers of zondoffers meer nodig zijn, waarom zouden we dan nog moeten bidden om vergeving? Alles lijkt voldaan. Johannes schrijft immers: `Jezus Christus is het die verzoening brengt voor onze zonden, en niet alleen voor die van ons, maar voor de zonden van de hele wereld’ (1 Joh.2,2). Is het geen tijd voor een wereldwijd feest van genade?
Ja, dat is het. En hoe vier je dat feest? Door terug te kijken naar een (bij voorbaat) voldane schuldnota? Of door de gunst te zoeken van een volmaakte hogepriester? In de brief aan de Hebreeën zien we heel duidelijk dat het gaat om dat laatste. We hebben door het volmaakte offer (eens voorgoed) nu een hemelse Hogepriester naar de orde van Melchisedek. Hem mogen we aanroepen. Dat is de weg. Bij Hem mogen we de verzoening afhalen. Zo lezen we in Hebreeën 4,14-16:
14 Nu wij een hooggeplaatste hogepriester hebben die de hemel is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God, moeten we vasthouden aan het geloof dat we belijden. 15 Want de hogepriester die wij hebben is er een die met onze zwakheden kan meevoelen, juist omdat Hij, net als wij, in elk opzicht op de proef is gesteld, met dit verschil dat hij niet vervallen is tot zonde. 16 Laten we dus zonder schroom naderen tot de troon van de Genadige, waar we telkens als we hulp nodig hebben barmhartigheid en genade vinden.
De Schrift wijst ons hier op de vertrouwelijke en gelovige omgang met onze Hogepriester. Bij Hem vinden we genade! Zo vaak wij die nodig hebben en daarom tot Hem naderen.
3. Gebeden om een vriendelijk gezicht
Verzoening is dus niet een blanco cheque, maar verzoening is een herstelde relatie. Een relatie die wij met schroom en vertrouwen mogen onderhouden.
Maar dit betekent ook dat wij verdriet zullen hebben over elk tekort in deze relatie van onze kant. Zoals dat wij nog geen volkomen geloof hebben. Of dat wij onze naaste nog niet volkomen liefhebben. En dat de geboden van de Bergrede door ons nog zo onvolmaakt worden nageleefd. Dat zijn `schulden’ (tekorten) waarmee je de Heilige Geest verdriet doet. En juist daarvoor mogen we in gebed de toevlucht nemen tot onze hemelse Voorbidder en we mogen smeken: `Vergeef ons onze schulden!’ Wat een troost voor een christen dat hij of zij, zo vaak we hulp nodig hebben, genade en barmhartigheid vinden bij deze Hogepriester en Heiland.
Voor heel de wereld is er bij Hem genade genoeg. Daarom bidden we ook dat alle mensen tot kennis van de waarheid komen. `Want er is maar één God, en maar één Bemiddelaar tussen God en mensen, de mens Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft als losgeld voor allen’ (1 Tim.2,5-6).
Wanneer christenen bidden dat hun tekorten en ook hun overtredingen vergeven mogen worden, bidden ze niet om een kwitantie, maar om een vriendelijk gezicht. Wij roepen `Here, Here’ om binnen te gaan in zijn hemelrijk (Mt.7,21). En we beseffen dat we nog niet volmaakt zijn in het houden van zijn geboden (Mt.7,24). Dan komt het gebed ons te hulp. Een gebed dat Jezus ons gelukkig zelf heeft aangereikt (Mt.6,12). Bid onderweg naar mijn nabije hemelrijk dan maar tot Mij: `En vergeef ons onze schulden!’.
In de Dordtse Leerregels wordt over dit geheel van zonde, rechtvaardiging en heiliging gesproken in hoofdstuk 5 (Over de volharding van de heiligen). Dat hele hoofdstuk is het waard, gelezen te worden. Hieronder alleen de eerste twee paragrafen. Zij laten het perspectief zien van het koninkrijk der hemelen en de vijfde bede.
1
Hen die God naar zijn voornemen tot de gemeenschap van zijn Zoon, onze Here Jezus Christus roept en door de Heilige Geest doet wedergeboren worden, verlost Hij wel van de heerschappij en slavernij van de zonde, maar Hij verlost ze in dit leven niet volkomen van het vlees en het lichaam van de zonde.
2
Hieruit komen de dagelijkse zonden van zwakheid voort en ook aan de allerbeste werken van de heiligen kleven gebreken. Dit geeft hun voortdurend reden om zich voor God te verootmoedigen, hun toevlucht tot de gekruisigde Christus te nemen, het vlees hoe langer hoe meer door de Geest van het gebed en heilige oefeningen in godsvrucht te doden en naar het einddoel, de volmaaktheid te hunkeren, totdat zij van dit lichaam van de dood verlost zijn en met het Lam Gods in de hemelen zullen regeren.
4. Op weg naar de rechterstoel van Christus
Onze gebeden om schuldvergeving mogen zich uitstrekken tot de dag van ons sterven, want onze Heiland is levenslang onze Middelaar en Hogepriester bij de Vader. Wij leven onder veilig geleide in leven en sterven.
En dat hebben we nodig, want we zijn nog altijd (met alle mensen) op weg om op de jongste dag voor de rechterstoel van Christus te verschijnen. Niet alleen de ongelovigen, ook de christenen krijgen straks te maken met het oordeel over de levenden en de doden (Mt.25,31-32.46; Rom.14,10; 2 Kor.5,10; Op.20,11-15).
Soms vinden christenen dit vreemd. We hebben toch al de vergeving? Zij vergeten dan dat onze rechtvaardiging het karakter heeft van een herstelde relatie met God. Ze denken soms dat rechtvaardiging zoiets is als een doorgestreepte hypotheek: die kun je nooit meer opvragen. Maar dit is een misverstand. Denk maar eens aan die man uit de gelijkenis aan wie zoveel was kwijtgescholden door zijn heer (Mt.18,23-35). Wanneer deze man later zelf een hardvochtige collega blijkt te zijn, komt de genadige heer terug op zijn kwijtschelding en werpt de man alsnog in de gevangenis totdat hij alles betaald zal hebben (wat uitgesloten is). Zo keert zijn schuld alsnog tot hem terug (Mt.18,32.34).
Juist omdat onze rechtvaardiging niet lijkt op een geannuleerde hypotheek, maar bestaat uit het mogen leven met de Vader dankzij onze Heiland, is het oordeel over de gelovigen die mochten volharden tot het einde, een vreugde. Het gericht van de Mensenzoon kent niet alleen veroordeling, maar ook vrijspraak en loon. Deze strekken niet tot meerdere glorie van de zondaar, maar tot eer en lof van hun Heiland. De vrijspraak van wie in Christus leefden en stierven zal op de jongste dag de glans doen zien van onze Verlosser. Ons loon is dan zijn eer!
Hoe belangrijk is het, op weg naar dit eindgericht, heel dicht bij deze Heiland te leven en door Hem dagelijks de Vader om vergeving te durven vragen. Het houdt ons bescheiden (Fil.3,9-14), het doet ons volharden (Heb.12,25-29) en het geeft ons vrijspraak in het oordeel over de levenden en de doden (Rom.7,21-25).
Zo houdt de vijfde bede ons bij de tijd van onze Heiland!