Skip to main content
Kroongetuigen van het Evangelie

01.4 Marcus 16, missionaire gemeente en moderne kerkplanting

 

EEN ACTUELE VRAAGSTELLING

In Marcus 16,9-20 lezen we bijzondere opdrachten en beloften. Opdrachten om overal het evangelie te prediken. En beloften dat bijzondere tekenen de gelovigen zullen volgen.

Hebben deze bijbelteksten al of niet ook rechtstreeks te maken met onze eigen tijd? Zijn ze richtinggevend voor een missionaire gemeente of zijn ze een alibi voor de charismatische gemeente?

Dit soort vragen is vaak lastig te beantwoorden. Ook wanneer je van sommige teksten zou moeten zeggen dat ze betrekking hadden op apostelen en hun medewerkers, dan blijft even goed de vraag nog over wat dan onze eigen taak is.

Vragen:
Zou u een wat uitgebreider antwoord willen geven op de tekst Marc 16: 15-16 `En Hij zei tegen hen: ‘Trek heel de wereld rond en maak aan ieder schepsel het goede nieuws bekend. Wie gelooft en gedoopt is zal worden gered, maar wie niet gelooft zal worden veroordeeld’.
Met name deze tekst wordt nogal “hijgerig/moeterig” gebruikt om als hele gemeente missionair te moeten zijn. Vraagt de Here God van ons om missionaire gemeente te zijn? Met name zoals we dat vandaag de dag zoveel horen?
Bij de uitleg kregen we te horen dat de opdracht in de eerste plaats aan de apostelen was gegeven. Maar wat is nu meer concreet vandaag onze taak en opdracht als gelovige?

Dit soort vragen is niet alleen maar te genezen met een exegetische verhandeling. We moeten ook nagaan in hoeverre wij als mensen op dit moment beïnvloed worden door onze eigen woorden, voorstellingen en uitgangspunten. Exegeten kunnen soms een knoop wel ontwarren, maar tegelijk kunnen wij als vraagstellers in ons eigen garen verward blijven zitten.

Ik begin bij dit laatste om daarna pas de meer exegetische vragen te bespreken.

De moderne vraagstelling
De exegetische vragen

 * 

DE MODERNE VRAAGSTELLING

1. Het hanteren van diffuse termen.

In de vraagstelling aan de Bijbeltekst duiken woorden op als `zendingsland’; `missionaire taak’; `evangelisatie’; `getuigen’ e.a.

Die woorden zijn vaak niet erg transparant. Zo bedoelt de bijbel met `getuigen’ die mensen die ergens bij zijn geweest en die er dus getuige van waren en die daarom kunnen getuigen van de waarheid. Maar tegenwoordig wordt `getuigen’ ook vaak gebruikt voor `openhartig iets over of vanuit jezelf zeggen’. Dat roept vragen op.

Vragen:
Een afgeleide vraag van onze zijde. In reformatorische, charismatische en ook wel onder ons wordt wel eens gesproken over we moeten getuigen zijn van Jezus of dat men wel een getuigenis heeft afgelegd op bijvoorbeeld een sterfbed. De bedoeling is wel helder, maar de bijbel spreekt over getuigen als het oor- of ooggetuigen betreft van Jezus. Ook de Van Dale geeft aan dat het woord getuige betekent: iemand die tegenwoordig is bij een handeling of gebeurtenis met als voorbeeld doopgetuige, oorgetuige of ooggetuige. Mogen we dan het woord getuige wel zo gebruiken zoals in bovengenoemde voorbeelden?

Op zichzelf is er niets mis met variërend woordgebruik, maar de problemen ontstaan wanneer we ons `persoonlijk getuigen’ gaan koppelen aan het `getuigen’ in de bijbel. Dan ontstaan kortsluitingen. Dan dragen we zomaar dingen die in de bijbel gezegd zijn met betrekking tot de oor- en ooggetuigen over op onszelf als mensen die `een getuigenis’ willen afleggen vanuit henzelf. Alsof wij gezonden zijn om net zulke getuigen te zijn in de wereld als de oor- en ooggetuigen destijds konden zijn en door hun evangeliën ook nog altijd zijn.

Nu een tweede voorbeeld. Over een term die wel niet net zo in de bijbel voorkomt maar die er toch indirect aan verbonden wordt en die ook diffuus is. Wat bedoel je met het woord `zendingsland’ ? Ook dat roept vragen op.

Vragen:
Ik had als vraag gesteld: is Nederland nog zendingsland. Sommigen zeggen: nee dat is niet zo. Het evangelie is hier geweest en het is verworpen.
Ik kom natuurlijk wel eens in gesprek met mensen die wèl Nederland als zendingsland zien. Wat kan ik hen voor antwoord geven?
We zien vandaag dat christenen (op hun verzoek) uitgezonden worden om bijv. ergens in een stad het evangelie te verkondigen. Wordt dat niet alleen aan de discipelen opgedragen en daarna aan kerken? Uitgezonden christenen moeten toch een kerkelijke gemeenschap als achterban hebben?

Het woord `zendingsland’ is een term uit het koloniale tijdperk, maar hij wordt tegenwoordig anders gebruikt. Nu zou een onduidelijke term niet zo erg zijn, wanneer hij maar niet gelijktijdig een positieve en verplichtende klank had. Want wanneer ik nu zou zeggen dat Nederland geen zendingsland is, krijg ik zeker kritiek te horen. Alsof ik denk dat Nederland nog een christelijk land is (wat ik niet denk) en alsof ik denk dat we als christenen ons kunnen opsluiten binnen de kerk (wat ik ook niet denk). Om deze boze blikken te vermijden, kan ik dan maar snel toegeven dat Nederland een zendingsland is. Maar wat geef ik dan toe? Moet ik nu opeens als kerk heel anders in Nederland gaan leven dan vroeger, toen het niet meer of nog niet weer een zendingsland was? Wordt de benaming `zendingsland’ opeens maatgevend voor ons als christelijke gemeenten op weg naar het nieuw Jeruzalem? Moeten we daar anders van worden? Dat is de dwingende suggestie die van de term uitgaat. Maar dan komt meteen ook iets anders in beeld.
 

2. Het uitgaan van bepaalde geschiedenisbeelden.

Op de achtergrond van veel termen fungeert vandaag een bepaald geschiedenisbeeld. Bijna dagelijks lezen we wel in de krant dat iemand voor de zoveelste keer heeft beweerd dat Nederland niet langer een christelijk land is en dat we daar dus ook niet meer van uit kunnen gaan als kerk.

Het lijkt aansprekend. Maar was Nederland dan vroeger zo’n christelijk land? En was dat ons kerkelijk uitgangspunt? Klopt dit historisch wel? Waarom was er dan de Nadere Reformatie in de 17de eeuw? Waarom boden roomsen, moslims en humanisten in de 19de eeuw in 1862 een afzonderlijk kado aan onze koning Willem III aan, omdat ze het niet eens waren met de schenking van een fraaie bijbel door een ander volksdeel? Hoe kan het dat kolonialisme en slavernij ondanks het protest van een minderheid onder de christenen zo konden bloeien?

Maar nog belangrijker is de vraag of de kerk in de zeventiende of achttiende eeuw tot zijn belijdenissen en liederen is gekomen omdat ze zich instelden op een christelijk land en niet op een zendingsland? Ik denk niet dat ze tot hun belijdenissen en liederen kwamen vanuit een `christelijk tijdsbeeld’ maar vanuit hun geloof in de Here God en in de bijbel.

Wie de geschiedenis gaat bestuderen, zal ontdekken dat de tegenstelling tussen `vroeger christelijk Nederland’ en nu `(ontkerstend) zendingsland’ minstens mank loopt. En dat de christelijke kerk met haar belijdenissen en liturgie niet ontstaan is als vormgeving binnen een `christelijke cultuur’. En dat een eventueel kenmerk als zogenoemd `zendingsland’ dus ook niet bedoeld kan zijn om de kerk geheel te herzien.

En dan wordt het problematisch wanneer wij wél vanuit dit eigen tijdsbeeld naar de bijbel gaan kijken. Dit gaat temeer ruis veroorzaken omdat de bijbel vaak tijdloos wordt geraadpleegd.

 
3. Het tijdloos en selectief lezen van de bijbel.

3.1 Er is in de christenheid vandaag een sterke neiging om de bijbel tijdloos te lezen. Men neemt vaak niet de moeite om de bijbelse geschiedenis en de perioden van de verschillende verbonden zich eigen te maken. Daardoor zwerven veel Bijbelteksten vandaag als weeskinderen door de moderne wereld.

Snel wordt opgemerkt dat `God toch liefde is’ of dat we `alle volken moeten onderwijzen’ of dat we `slangen zullen kunnen opnemen’ of dat het evangelie `toch vooral bestemd is voor de armen en tollenaars’. Het staat er toch allemaal? In de bijbel? Ja, het staat er wel, maar niet als los woord. Het staat in een patroon van teksten en geschiedenis. Wie dat patroon niet in rekening brengt, luistert niet echt.

3.2 Hiermee verwant is het selectief lezen. Men acht zich vandaag tot veel verplicht door de tekst `dat zij allen één zijn’ (in een gebed voor de apostelen!), maar laat passages over dwaalleraren die zullen komen (in brieven voor de hele christenheid) vaak onderbelicht. Het `gij zult mijn getuigen zijn’ (gesproken tot apostelen) wordt gemakkelijk meegenomen naar acties in deze tijd, maar de uitspraak dat niet zo velen van ons leraren moeten willen zijn (gericht tot de gemeente) is minder in trek.

Waar is eenzijdig en selectief Bijbelgebruik aan te wijten? Het is soms opzettelijk en soms onopzettelijk en dan ook vaak heel goed bedoeld. En wie van ons maakt zich er niet onbewust soms aan schuldig? Maar één van de invloeden ligt in ons geestelijk klimaat, onze spiritualiteit. Wanneer je te weinig ziet, is dat vaak te wijten aan je eigen ogen.

 
4. Het geestelijk klimaat.

Dit is misschien wel de moeilijkst te bespreken factor die ruis en storing veroorzaakt bij ons bijbelgebruik. Wie zijn wij zelf? Wat willen we eigenlijk? Willen we wel horen over het naderend gericht? Willen we wel de leer van de volharding der heiligen omhelzen? Weten we dat christenen kwetsbaar zijn en zichzelf onbesmet van de wereld moeten bewaren? Willen we eigenlijk wel horen dat de wereld met haar begeerte voorbijgaat en dat die wereld vooral door hoogmoed wordt getypeerd? Willen we ons mensbeeld afstemmen op de bijbel? Willen we wel smaad lijden als `onwetenschappelijk’ of `ouderwets’? Alleen God weet wat in ons hart is, maar het speelt wel mee in onze voorkeuren en aandachtsvelden. Het kan er vooral toe leiden dat we ons harder en dwingender oordelend gaan opstellen tegenover medechristenen die niet altijd met ons meegaan in wat wij van plan zijn te gaan ondernemen.

 
5. Het organisatorische.

En nog iets heel anders loopt daar dwars doorheen. Het `moeterige’ of `hijgerige’ klimaat dat sommigen – blijkens de vraagstelling - ervaren is mede te wijten aan het feit dat veel initiatieven van christenen of kerken door anderen betaald en gesteund moeten worden dan door de initiatiefnemers. Dat beroep op geld en tijd is in de Verenigde Staten vaak beperkt tot de kring van alleen die christenen die een initiatief namen en die het verder samen privé steunen en controleren, maar in Nederland leven we in veel gevallen met vastgestelde quota die je moet betalen als kerklid. En heel vaak wordt voor particuliere of semi-particuliere of plaatselijk-beperkte initiatieven een dwingend plaatselijk of regionaal beroep gedaan op de steun van anderen. De dwang zit dan niet in het verplichte quotum, maar in het beroep op tekstwoorden die voor allen verplicht zouden zijn en die dan ook als vaandel boven het project hangen. En die het meteen moeilijk maken om deze projecten nog te problematiseren.

 
6. Samenvatting en overgang

Bovenstaande schets van enkele factoren die indirect een rol kunnen spelen bij ons ondervragen van de bijbelse teksten, ook in Marcus 16, is kort en onvolledig. Ik wil daardoor alleen maar wat concreter maken dat je niet alleen met de tekst hebt te maken, wanneer je vragen stelt, maar ook met jezelf en met de termen die je gebruikt en de tijdsbeelden die je hebt of die in je omgeving een rol spelen. Je kunt dus aan een exegeet als Bijbeluitlegger vragen stellen, maar je moet ook aan jezelf als bijbellezer en christen vragen stellen, die de exegeet niet voor jou kan beantwoorden. Het ontwarren van tekst-knopen helpt niet wanneer we in ons eigen garen verstrikt blijven.

Het wordt nu tijd om kort nog rechtstreeks op de exegetische vragen in te gaan.

DE EXEGETISCHE VRAGEN

In Marcus 16 en Matteüs 28 geeft de Heiland aan zijn apostelen de opdracht om aan alle volken het evangelie te brengen en hij voegt daar de belofte bij dat tekenen hen zullen volgen. Geldt dit ook ons?

Nee, niet rechtstreeks. Dit was reeds in het begin nooit een opdracht aan de gemeenten, maar aan de apostelen en hun helpers. Zij moesten verder door de wereld, de gestichte gemeenten bleven waar ze waren (Handelingen 14,21-27).

Evenmin als destijds is de opdracht aan de apostelen vandaag een opdracht aan de gemeenten. De term `missionaire gemeente’ is dan ook als term verkeerd geboren.

Maar de belofte dat de Here `met hen zou zijn tot het einde van de wereld’ (Matteüs 28 slot), geldt toch ook tot vandaag?

Vraag:
En hoe zit het dan met de belofte die Jezus geeft in vers 20b : 'En houd dit voor ogen: Ik ben met jullie, alle dagen, tot aan de voltooiing van deze wereld'.
Die kan toch moeilijk alleen voor de leerlingen gegolden hebben? Zij zijn immers lang voor die voltooiing gestorven?Geldt die belofte dan ook niet voor ons?

Gelukkig is het ook voor ons waar, wat Paulus meer dan eens blij uitroept: `De Here is nabij!’. Dit gold dus ook voor de apostelen. Maar die nabijheid wordt dan in Matteüs 28 speciaal genoemd als steun bij hun opdracht. Heeft het echter wel zin om te beloven dat de Here in die opdracht `met hen’ is tot het `einde van de wereld’ wanneer zij zelf allang voor dat einde gestorven zijn? Ja, dat heeft een geweldige betekenis. De apostelen zijn vandaag in de hemel: zij volgen wat er overblijft van hun werk. Zal het fundament dat zij gelegd hebben wel standhouden? Veel beukt ertegenaan. Maar zelfs de poorten van de hel zullen de gemeente niet overweldigen (Matteüs 16,18). Op de jongste dag zal blijken dat de Here `met de apostelen’ bleef tot de voleinding. Hij was met hen toen ze op aarde rondtrokken van Babylon tot Rome. En Hij is ook met hen nu ze in de hemel zijn en laat hun werk niet afbreken. Straks zullen we het nieuw Jeruzalem mogen zien neerdalen uit de hemel. En dan heeft het 12 fundamenten waarop de twaalf namen van de twaalf apostelen van het Lam staan. Daar staan onze namen niet op. Het is aan ons als christenen en gemeenten om dan te zeggen: `Ja, de Heer is met hen geweest tot aan de voleinding van de wereld, zoals Hij beloofd had in Matteüs 28’.

En wat is dan onze taak?

Vraag:
Voor ons was het altijd duidelijk dat het bevel aan ons allen is gegeven om het goede nieuws te vertellen. Hebben wij de teksten uit Matt 28: 19, Marcus 16: 15 niet goed geïnterpreteerd voor ons leven op aarde?

In ieder geval kun je niet zeggen dat de kerk `een gat tussen opstanding en wederkomst’ zou moeten opvullen. Er is gelukkig geen gat in de apostolische kerk daarboven en hierbeneden. Onze taak is geen andere dan het pand te bewaren en te blijven gedenken de overleveringen van onze heilige apostelen. Onze taak wordt in hun brieven aangeduid. En het eerste is dan dat wij – bij de afwezigheid van de apostelen – onze eigen zaligheid bewerken met vrees en beven (Filippenzen 2,12-13). Aan de volharding in het geloof en aan het onszelf rein bewaren hebben we levenslang een taak. Zó zullen we schijnen als lichten in de wereld (Filippenzen 2,15). Liefde moet ons bewegen. En graag maken we ons de gelegenheid ten nutte wanneer God die geeft en een open deur aanreikt (Kolossenzen 4,5-6). Maar we weten ook dat het komen van mensen tot de gemeente een zegen van God is en niet onze verovering (Openbaring 3,8-9). Hij sticht gemeenten: mensen kunnen van `kerkplanter’ niet een beroep maken.

De bede om de bekering van allen (1 Timoteüs 2,1-5) en het laten uitstralen van ons geloof in God blijven altijd doorgaan. De lankmoedigheid van God houdt ooit op, maar niet voordat de Here als Rechter verschijnt (2 Petrus 3,8-10).

Wel is belangrijk dat we niet tijdloos en naïef leven als christenen. De situatie van christenen in een open en nieuw land als Korea is anders dan in een gesloten, heidens gebied. En wanneer Paulus met het evangelie in Rome komt, is dat heel iets anders dan wanneer wij te maken krijgen met de later opgekomen islam, de grote macht van de antichristelijke profeet.

 
DE BALANS

Zorgvuldig luisteren naar evangelisten en apostelen in het verband van tekst en geschiedenis is belangrijk. Daar is de bron te vinden. Maar daarmee zijn al onze vragen niet opgelost. Gelukkig geldt het woord van Jakobus ook voor christenen in het Nederland van de 21ste eeuw:

Als iemand van u in wijsheid tekortschiet, laat hij die dan vragen aan God, die aan ieder overvloedig geeft en geen verwijten maakt, en ze zal hem gegeven worden (1,5).

Zoals de Here met de apostelen is in hun funderend werk tot aan de voltooiing van de wereld, zo is Hij ook ons nabij: Jezus Christus blijft dezelfde, gisteren, vandaag en tot in eeuwigheid (Hebreeën 13,8).