03.1 Profetie en vervulling (Jesaja 7,14)
Hoe verhoudt zich de profetie tot de vervulling? En kennen de beloften van God ook een eigen geschiedenis? Algemene vragen die ook aan de orde komen bij Jesaja 7,14.
1. Jesaja 7,14 en de geboortegeschiedenis
In Matteüs 1 lezen we dat de engel aan Jozef in de droom meedeelt dat nu in vervulling gaat wat geschreven stond in Jesaja 7,14. Maar hoe heeft men tot die tijd dit vers gelezen?
Vraag:
Aan de orde is geweest de profetie van Jesaja 7, 14 over de geboorte van een kind uit een jonge vrouw, die de naam Immanuel zou krijgen en waarvan de bijbel zelf getuigt dat deze profetie vervuld is bij de geboorte van Jezus (Mat. 1, 23). U gaf bij het behandelen van deze tekst echter niet aan dat er sprake moet zijn geweest van een eerdere, voorlopige vervulling, in de dagen van Achaz. Nu ben ik van de generatie die is opgegroeid met de Korte Verklaring. Dr. J. Ridderbos zegt bij deze tekst dat er veel voor pleit de rechtstreeks-Messiaanse opvatting van deze tekst los te laten en te verstaan in middelijk-Messiaanse zin. Ook in preken over deze tekst meen ik in deze richting te zijn onderwezen. Het valt mij verder ook op dat in de NBV-vertaling van Jes 7, 14 zelfs gesproken wordt over een spoedige vervulling van deze profetie, al kan ik over de juistheid daarvan niet oordelen. Maar, indien correct, daarvan kan je niet spreken als het om een periode van ruim zes eeuwen gaat. Wijst u desondanks de tekstinterpretatie, zoals voorgestaan in de KV, van de hand? Zo ja, waarom?
Wanneer de engel in de droom tegen Jozef zegt dat Jesaja 7,14 nú in vervulling gaat, past het ons niet om te zeggen dat deze tekst al eerder vervuld is geweest. Ik wijs inderdaad de gedachte van J. Ridderbos af dat veel psalmen en profetieën minstens twee vervullingen hebben, een aanvankelijke en een definitieve. Wel kan er sprake zijn van een gedeeltelijke vervulling. Psalm 2 is bijvoorbeeld gedeeltelijk te herkennen in de figuur van David. Maar juist dat onvolledige en gedeeltelijke deed uitzien naar het meerdere dat bedoeld was (verg. 1 Petrus 1,10-12).
Bij Jesaja 7,14 mogen we de profetie ook niet loskoppelen van wat er verder nog over wordt gezegd in Jesaja 7 tot en met 12. En het lijkt mij onmogelijk dat de profetie over een vrouw die Immanuël baart aan wie namen als sterke God worden toegekend (Js.9) en die een scheut is uit de omgehouwen (!) stam van David (Js.11), aanvankelijk vervuld zou kunnen zijn in een geboorte ten tijde dat het huis van David nog regeerde (Achaz) en dat het aanvankelijk zou zijn gegaan om een gewoon mensenkind zonder goddelijke kenmerken.
2. Jesaja 7,14 en de voorafgaande belofte aan David
Jesaja 7,14 is een teken voor het huis van David. Een teken dat als een soort bijlage gevoegd wordt bij de belofte aan David en zijn nageslacht. Een eeuwige troon! Maar hoe moet dat werkelijkheid worden, wanneer Davids huis blijft afdwalen? En dan komt in de dagen van Jesaja een aanvulling of nadere bepaling of bijstelling of teken bij die belofte.
Vraag:
Bij de bespreking van Gods belofte aan David, vertelde u dat God die belofte bijstelde in Jesaja 7. Ik heb altijd geleerd dat God alles bestuurt en vastgelegd heeft, voor de aarde bestond. Nu lijkt het in uw uitleg of God Zijn plan aanpast aan de omstandigheden. Als dat zo is, laat God zich dan verrassen door wat wij doen en hoe verhoudt zich dat met Zijn voorzienigheid?
Het is zeker niet zo dat God zich laat verrassen door wat wij doen. Toch is het wel zo dat de HERE een echte geschiedenis met ons gaat. Hij krijgt berouw over de schepping van de mens tegen de tijd van de zondvloed. Toch gaat zijn mensenplan wel door via Noach. Hij wil meer dan eens Israël doden in de woestijn en op voorbede van Mozes gebeurt dat niet, hoewel soms velen sterven. Hij voorzegt de afval van Israël al in Deuteronomium en toch treurt Hij erover door de profeten.
Maar in alle wel en wee komt er nooit een einde aan wat de HERE van plan is. Zo kon David moeilijk iets anders verwachten dan dat een nakomeling op de troon zou zitten voorgoed. Uiteindelijk is dat ook werkelijkheid geworden, maar niet `uit lichamelijk verlangen of uit de wil van een man, maar uit God’ (Johannes 1,13). Deze beschamende weg tot realisatie van de belofte sloeg de HERE in bij Achaz (Jesaja 7). Dat weten we zeker. Daar moeten we ook van leren. Voor ons is het niet nodig, te weten hoe dat precies in Gods plan heeft gestaan. Dat het er al lang in stond, is zeker! Maar voor ons geldt het pas vanaf Achaz. En dan niet als een nadere mededeling over iets dat we nog niet wisten, maar als een beschamend teken voor Davids huis in die tijd en voorgoed.